Geschiedenis

Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol de Mont. In 1894 werd Alfons De Cock redacteur.

Van 1914 tot 1920 hield “Volkskunde” op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Vanaf 1938 hebben Jan de Vries, Maurits De Meyer, Pieter Jacobus Meertens en Karel Constant Peeters het tijdschrift voortgezet samen met Jan Gessler en Paul De Keyser.

De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). Vanaf 1967 werd de redactie geleid door P.J. Meertens en K.C. Peeters, vanaf 1972 aangevuld door Jan Theuwissen en Johannes Jacobus Voskuil.

Na het overlijden van K.C. Peeters werd vanaf 1976 de redactie geleid door Jan Theuwissen en Stefaan Top. Van 2008 tot 2020 was Stefaan Top eindredacteur.

In 2012 werd de reeks vanaf de 113e jaargang in zijn huidige vorm vernieuwd. Vanaf 2021 leiden Paul Catteeuw en Johan Verberckmoes de beeld- en eindredactie. De redactie is interdisciplinair en Vlaams-Nederlands samengesteld.

 

Geschiedenis van het tijdschrift in De Werelden van K.C. Peeters deel II – Recensie door Albert van der Zeijden 

Paul Peeters, De werelden van K.C. Peeters. Periode II: 1946-1975. Uitgegeven in eigen beheer Paul.L. Peeters@skynet.be, 2015, 382 p., ill.; zonder ISBN-nummer.

Eerder al besprak Stefaan Top (1) het eerste deel van deze omvangrijke publicatie, dat gewijd was aan de vormingsjaren en de journalistieke activiteiten van deze voor de Vlaamse volkskunde zo belangrijke figuur: K.C. Peeters (1903-1975), jarenlang de drijvende kracht achter ons tijdschrift. Dit tweede deel biedt onthullende informatie voor iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis van de volkskunde, omdat het de jaren bestrijkt waarin K.C. actief was in dit tijdschrift. Voor de Nederlandse en Vlaamse lezers van Het Bureau van J.J. Voskuil is het boek speciaal interessant, omdat het vanuit een Vlaamse invalshoek zaken behandelt die ook in Voskuils veel gelezen roman aan de orde komen, met name de roemruchte breuk in de redactie van Volkskunde, die in 1974 leidde tot een uittreden van de Nederlandse redactieleden. Brieven die al in Voskuil worden geciteerd, worden nu meer volledig weergegeven, ook enkele brieven van Voskuil zelf, die Voskuil blijkbaar niet dienstig vond om in zijn eigen roman af te drukken. Er ontstaat zo een meer genuanceerd beeld over de verhouding tussen Voskuil en Peeters, die als Staaf Pieters in Voskuils boek wordt neergezet als een dictator. Zoals de flaptekst al zegt, is het boek van Paul Peeters (zoon van K.C.) ‘geen geromantiseerde of literaire biografie’. Het wil vooral een bonte verzameling bieden van korte en lange uittreksels uit brieven en documenten uit het archief van K.C. Peeters. Het boek bestrijkt zeker niet het hele leven van K.C.: diens huiselijk leven, maar ook zijn activiteiten in diverse vriendenclubs, zoals bijvoorbeeld de Club van Monseigneur of de Club van XII, blijven buiten beschouwing. Een beetje jammer is dit wel omdat de geschiedenis van dergelijke vriendenclubs heel wat duidelijk had kunnen maken over de rol die sociabiliteit speelde in het leven van K.C. of zelfs binnen een hele generatie Vlaamse bestuurders en intellectuelen. Het boek is ondertussen al dik genoeg en valt in feite uiteen in drie delen: K.C.’s werkzaamheden in dienst van het stadsbestuur van Antwerpen, zijn leven in de volkskunde als hoogleraar Volkskunde in Leuven, en, tenslotte, zijn belangrijke rol in ons tijdschrift, waarbij het accent ligt op de breuk in de redactie tussen de Nederlandse en Vlaamse leden. Paul Peeters constateert zelf al in zijn epiloog dat mogelijk het accent iets is komen te liggen op de, zoals hij het noemt, ‘confronterende dossiers’. Ik vind dat echter wel begrijpelijk. Mede daarom lezen de hoofdstukken als een spannende roman, waarbij Paul Peeters geenszins de kritiek op zijn vader, die er ook was, uit de weg gaat. Voor de lezers van ons tijdschrift wil ik graag het accent leggen op K.C.’s activiteiten in de volkskunde, al is het heel interessant dat de verschillende werelden van K.C. Peeters elkaar soms overlapten en elkaar ook konden bevruchten (iets dergelijks geldt misschien ook voor zijn lidmaatschap van de in het boek niet behandelde vriendenclubs waarvan K.C. lid was).

Als stadssecretaris van Antwerpen kon K.C. Peeters heel wat voor elkaar krijgen waaraan ook de volkskunde voordeel had. Panden die in Antwerpen moesten worden afgebroken konden bijvoorbeeld een plek krijgen in het nieuwe openluchtmuseum in Bokrijk, dat daardoor ook aandacht kon besteden aan de stedelijke volkscultuur.  Omgekeerd kon hij zijn Leuvense studenten soms perspectief bieden in Antwerpen. Als Nederlandse recensent ben ik verder met name gespitst op de contacten tussen de Nederlanders en de Vlamingen. Nederlanders die bijvoorbeeld meer of minder uitvoerig aan bod komen zijn Cornelia Catharina van de Graft (1874-1969) (over wie ik ooit enkele artikelen schreef)(2). Hein Mandos (1907-1978) de man van Brabants Heem – wiens enquête over Brabantse gebruiken rondom de dood onderwerp was van een ander artikel van mijn hand (3) en, last but not least, Tjaard de Haan (met zijn blad Neerlands Volksleven, een van de voorlopers van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur waar ik werk, en die dan ook uitgebreid figureert in mijn boek over de voorgeschiedenis van het NCV).(4) Het boek van Paul Peeters bood voor mij dan ook een feest van herkenning. Door de vele brieven en wetenswaardigheden die zoon Peeters opdelft, kreeg ik een completer beeld van deze Nederlanders en ook van J.J. Voskuil en diens baas P.J. Meertens.(5)  K.C. Peeters was in Leuven de opvolger van J. Gessler (in bijlage I enkele keren abusievelijk aangeduid als J. Kessler). Peeters, zelf geen Leuvense student, had veel te danken aan Gessler, hij had dan ook in zijn werkkamer thuis een foto staan van zijn Leuvense voorganger (zie p. 325). Peeters was de ‘technische leider’ van de bundel Miscellanea, die ter gelegenheid van de 70e verjaardag van Gessler werd uitgegeven. Blijkbaar zag Gessler in K.C. Peeters een daadkrachtige opvolger. In 1946 liet hij hem aan de universiteit van Leuven al een lezingenreeks over volkskunde verzorgen. Expliciet gaf dit al een nieuwe benadering aan. In het oorspronkelijke idee zouden de lezingen nog over folklore gaan, maar het was Peeters die het woord folklore veranderde in volkskunde.(6) Volkskunde was voor hem meer dan een ‘leuke inventaris van folkloristische wetenswaardigheden’ (p. 121) maar een systematische wetenschap die zich bezighoudt met de cultuur van het dagelijks leven. Desgevraagd noemde Jozef Van Haver, aangehaald in het hier besproken boek, Peeters ooit geen groot auteur met baanbrekende theorieën, maar wel een netwerktijger en een belangrijk ambassadeur van het vak, die zich altijd inzette voor het bewaken van de wetenschappelijke statuur van de volkskunde als zelfstandige wetenschappelijke discipline. Met zijn vele lezingen in het land en natuurlijk met zijn boek Eigen Aard uit 1946, dat met zijn vele herdrukken in  Vlaanderen een ware cultstatus kreeg en zijn naam vestigde, zette hij zich ook in voor een bredere cultuurfunctie die hij zag voor ons vak. Dit aspect komt ook naar voren in het conflict met de Nederlandse redactieleden van Volkskunde. Het verklaart K.C. Peeters’ voorstel om ook Nederlanders als Hein Mandos in de redactie te vragen, interessant vanwege zijn vele populariserende publicaties en zijn grote Brabantse netwerk. Dit stuitte op een veto van Voskuil, die zich liever op een kleiner publiek van wetenschappers wilde richten, met name historici en antropologen, en daar de vernieuwing van het vak zocht. Een andere Nederlandse popularisator, Tjaard de Haan, was, naast P.J. Meertens, de oude J.R.W. Sinninghe en de halve Duitser H.L. Cox , een van de Nederlandse contribuanten aan de bundel Miscellanea  ter ere van K.C. Peeters na diens pensioen. Wanneer we het over de breuk hebben tussen Vlaanderen en Nederland, is het dan ook juister om te spreken van de breuk tussen de Vlamingen en de Nederlanders van de Amsterdamse volkskundecommissie, die zich onder leiding van Voskuil het liefst binnen de muren van het eigen instituut opsloten. In zijn romancyclus Het Bureau schildert Voskuil het conflict met de Vlamingen graag af als een conflict waarin de Nederlanders stonden voor wetenschappelijke vernieuwing van het vak en de Vlamingen als ouderwetse folkloristen met een cultuurpolitieke Vlaamse agenda. Deze tegenstelling behoeft op zijn minst nuancering. Ook Peeters had oog voor de vernieuwing van het vak, al zocht hij die in een wat andere richting dan Voskuil, niet in de antropologie en in de geschiedwetenschap, maar in de sociologie. Hij liet dit ook aan Voskuil weten (‘waarom niet bij de sociologen?’, p. 245). Peeters was zeer in de ban geraakt van het beroemde boek van de Duitse volkskundige Herman Bausinger, Volkskultuur in der technischen Welt, dat Peeters in het Nederlandse taalgebied introduceerde met een artikel voor Volkskunde in 1969 onder de titel ‘Volkscultuur in de Technopolis’ (zie p. 164). Peeters voelde wel wat voor Bausingers voorstel om van de volkskunde een sociale wetenschap te maken, die zich bezighield met de moderne stadscultuur. Al eerder schreef ik, in het vriendenboek voor de inmiddels helaas overleden Alfons Thijs, in welke termen Peeters zijn nieuwe ontdekkingstocht beschreef: ‘Men voelt zich onwennig en ongemakkelijk als men na het bestuderen van Hermann Bausingers nieuwste theorieen terug komt tot de realiteit van het volkskundig onderzoek. Men is als een student, die na een lange afwezigheid terug op de collegebanken terechtkomt. (…) Niet alleen de problemen en methodes zijn veranderd, de hele wereld rondom ons, het hele volksleven is in een razend tempo geëvolueerd. Het land en leven in Vlaanderen van Streuvels behoort tot de voltooid verleden tijd.(7) Toen hij dit schreef was K.C. Peeters de 65 jaar al gepasseerd, maar nog steeds zo fris van geest dat hij kennis wilde nemen van de vernieuwingen in zijn vak, die hij zich ook eigen wilde maken. Het bleek ook uit zijn interventies in het Bokrijkse Openluchtmuseum, waarin hij het belangrijk vond dat ook de moderne, stadse cultuur aan bod kwam (zie bijvoorbeeld p. 157). Het kritische artikel dat Tjaard de Haan in Neerlands Volksleven over Bokrijk publiceerde, dat Paul Peeters uitvoerig behandelt in zijn boek en waarin Tjaard de Haan kritiek uitte op het ontbreken van juist dit stadse element, berustte dan ook op een misverstand. Peeters wilde, net als De Haan, nieuwe onderwerpen op de agenda zetten die verbonden waren met de stedelijke samenleving. Het is op zijn minst ironisch dat K.C. Peeters en Tjaard de Haan op dit punt meer oog hadden voor vernieuwing van het onderzoeksobject van de volkskunde dan de mensen van het Amsterdamse volkskundebureau, die zich meer en meer op de geschiedwetenschap gingen oriënteren. Dit alles laat onverlet dat Voskuil en Peeters zeker niet zonder waardering waren voor elkaar. Dat blijkt uit de vele vriendschappelijke brieven die Paul Peeters citeert, waarbij hij het opvallend noemt dat juist deze vriendschappelijke brieven niet vermeld worden in Het Bureau, blijkbaar omdat ze niet pasten in het beeld dat Voskuil wilde schetsen (‘Geen enkele brief van J.J. Voskuil met Han ondertekend werd in Het Bureau opgenomen. Dit paste waarschijnlijk niet in de beeldvorming van Staaf Pieters / K.C. Peeters.’ –p. 279). Toch gaat Paul Peeters naar mijn mening iets te ver als hij stelt dat Voskuils roman de geschiedenis van het tijdschrift ‘grotendeels heeft vervormd’ en dat ‘de twee fictieve figuren niet meer aan de werkelijkheid beantwoorden bij een vergelijking tot de gevoerde briefwisseling tussen P.J. Meertens, J.J. Voskuil en K.C. Peeters’, p. 280. Zelfs uit Het Bureau blijkt dat Voskuil ook waardering had voor Peeters, het blijkt uit citaten uit dit boek door Paul Peeters zelf. Het bericht over de ziekte van K.C. Peeters, al kort na de breuk in Volkskunde, ‘schokte hem’. Aan een van zijn medewerkers zegt hij: ‘Ik heb helemaal geen hekel aan die man.’ En na de dood van K.C. Peeters: ‘Ik mocht hem wel, en dat zeg ik niet omdat hij nu dood is, het was trouwens een onmogelijke man om mee samen te werken, maar hij was wel authentiek.’ (in het boek van Paul Peeters op p. 273). Voskuil was niet zonder waardering voor K.C. Peeters. Tegelijk had hij soms moeite met de mogelijk wat autoritair overkomende Peeters, de Peeters die zo mooi verbeeld is op de omslagfoto van dit tweede deel, de K.C. Peeters met de opgeheven en docerende vinger. Al met al heeft Paul Peeters een bijzonder monument opgericht voor zijn vader. Samen met Stefaan Top, K.C. Peeters’ opvolger in Leuven en zelf ook een belangrijk ambassadeur van het vak, heeft hij ook de erfenis die zijn vader had achtergelaten met het tijdschrift Volkskunde tot de dag van vandaag in stand weten te houden. Hij vond het waarschijnlijk een kostbare plicht, voor de vervulling ervan kan hij niet genoeg geprezen worden.

Albert van der Zeijden

Voetnoten

(1) Zie Volkskunde 115.1, 2014, 81-86

(2) Zie onder andere ‘Cornelia Catharina van de Graft (1874-1969). Een pionier in de studie van volkskunde en religieuze volkscultuur’, in: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 19, 1999, p. 159-172

(3) ‘Volkskundig materiaal als bron voor historici [met als speciale casus de volkskundevragenlijst van Hein Mandos over doodsgebruiken in Brabant uit 1955]’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 18, 1992, p. 66-82. Over Mandos schreef collega-redactielid Johan de Bruijn het boek De blik op het zuiden. Het heem van Hein Mandos & Miep Mandos-van de Pol (1907-1996). Alphen aan de Maas, 2006.

(4) De voorgeschiedenis van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur. De ondersteuning van de volkscultuurbeoefening in Nederland 1949-1992. Utrecht, 2000 [Volkscultuur, 10]. Voor de levensbeschrijving van Tjaard de Haan zie W. de Blécourt, “Tjaard Wiebo Renzo de Haan, ’s Gravenhage 25 augustus 1919, Oegstgeest 22 november 1983′, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1983-1984. Leiden, 1985, p. 122-128.

(5) Uitvoerig over de breuk in Volkskunde vanuit de visie van het Amsterdamse Volkskundebureau zie het ook door Paul Peeters geciteerde boek van Ton Dekker, De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappeling van een emotionele belangstelling (Amsterdam, 2002) met name in hoofdstuk ‘Strijd om het redactiebeleid van Volkskunde’, p. 334-350.

(6) Paul Peeters baseert zich hier op het uitvoerig artikel van Stefaan Top in het themanummer van Volkskunde over K.C. Peeters: S. Top, ‘Van “folklore” (J. Gessler) naar “volkskunde” (K.C. Peeters): een “onverkwikkelijke geschiedenis” aan de Leuvense Alma Mater (1937-1959)’. In: Volkskunde 104, 2003,p. 445-484.

(7) ‘Volkskunde en geschiedwetenschap: de geschiedenis van een LAT relatie’, Liber Amicorum Alfons Thijs, themanummer van Bijdragen tot de geschiedenis 87, 2004, p. 351-365, aldaar p. 360.